Pieter van Cuyck schreef in 1789 een boek over zijn verblijf op Texel: "Brieven over Texel en de naby-gelegen eilanden".
Hij maakte ook een aantal uitstapjes naar de nabijgelegen eilanden Vlieland, Terschelling en Wieringen.
Voor een geleerde stedeling zoals hij moet het een hele ontbering zijn geweest om op de primitieve en destijds afgelegen eilanden te bivakkeren, zoals ook wel blijkt uit het onderstaande fragment.
VYFTIENDE BRIEF
Het Eiland Wieringen
Nu alle myne aanmerkingen over Texel aan U medegedeelt hebbende, zal ik U, myn Vriend noch iets zeggen orntrent de eilanden Wieringen, Vlieland en Terschelling; maar het geen zoo veel niet zal kunnen wezen als van Texel, dewyl ik geen verblyf op die eilanden gehouden, maar dezelve alleenlyk bezien beb.
Wieringen is voor het grootste gedeelte hoog Land, en van denzelfden aart als de hoogtens op Texel, een leemachtige grond met keijen doormengt, zoo als te vooren reeds beschreven is.
Hier is noch al veel bouwland; en, wanneer het koorn gemaait is, loopen de schaapen en hoen-ders overal heen; de landerven zyn hier afgemerkt met groote keisteenen de wol, de kaas, en de lammeren, worden hier voor zoo goed niet gehouden, en gelden ook altyd minder, dan op Texel.
Ik kwam hier met een boeijer by Westerland aan, alwaar thans slegts zeer weinige huizen staan; doch de overleden Opziener van 's Lands werken heeft my verhaalt, dat naar het noordwesten noch gevonden worden geheele straaten van gewezen Dorpen, welke, gelyk men by zeer laag water bespeuren kan, noch bestraat zyn (1); een gedeelte van de kust naar het noordwesten staat ook geheel zonder dyk, is steil, en stuit door zyne hoogte en taaiheid de woede van de zee.
Het Kerkje van Westerland is het oudste, het welke ik hier omstreeks ergens in onze Provintie gezien heb; daar is veel duifsteen aan, en het heeft zoogenoemde gegooten muuren, dat is, twee muren, welker tuschenwydte met cement en keisteenen is vol gewerkt; het choor is afzonderlyk gebouwt, en niet met de Kerk verbonden; en het bovenste gedeelte van den toren is waarschynelyk omgewaait of verbrand. (2)
In dit Kerkje zyn oude zarken, die op steenen doodkisten gesloten hebben, wier steen van dien aart is, dat dezelve, myns bedunkens, alhier gekoomen moet wezen ten tyde, toen de Noormannen hier meester waren, die in de negende eeuw hier den baas gespeelt, en alles te vuur en te zwaard verwoest hebben; ik heb niemand aangetroffen, die zelfs by gissing iets maaken kon van de figuuren, die op deeze zarken zyn uitgehouwen, uitgezondert alleen de geene, die een kruis verbeelden. (3).
Hippolitushoef, in den gemeenen spreektrant Ypelshoef genoemt, is een aangenaam Dorp, vol huizen en boomgaarden ; het Kerkje zal in de elfde of twaalfde eeuw gebouwt zyn; in het choor, het welke afgeschoten was, en niet gebruikt wierdt, lagen onder een hoop puin en zand noch stukken van steenen beelden, die mogelyk, toen het middenste gedeelte van de Kerk is ingestort, aldaar zyn neder gesmeeten; de Kerk is in den Jaare 1674 wederom herstelt.
Van Ypelshoef wandelt men naar Stroe, hetwelke alleenlyk een arm Kapelletje is; boven de deur is een varken in opwerk of zoogenoemt basrelief van benthemmersteen uitgehouwen; dit dier, de getrouwe medgezel van St Anthony) doedt zien, aan welken Heilig dat Kapelletje was toegeweid. (4)
Van daar gaat de weg naar Oosterland; al wandelende zagen wy niet zonder aandoening, dat in den storm, die in de maand November van het voorige jaar hadt gewoed, geheele einden van den dyk met derzelver grondvest van rys en wier door den wind en de zee waren opgeligt, en aan de andere zyde van het Eiland gesmeeten. (5)
De Kerk van Oosterland is mede zeer oud, en het spyt my, dat ik dezelve van binnen niet bezien heb, alzoo ik naderhand vernam, dat er noch veele oude zarken in die Kerk leggen; maar, toen wy daar kwamen, was het eene brandende zonneschyn, waarom ik het bezien van die Kerk uitstelde tot myne wederkoomst; doch toen ontbrak my de tyd.
Noordoostelyk van Oosterland vonden wy het Dorp den Oever, hetwelke niet zeer oud schynt te zyn, en een slegt houten Kerkje heeft; hier leggen de kaagen en ligters, waar mede de Wieringers noch al veel naar Amsterdam en elders vaaren; door welke zeevaart zy veel gelds verdienen, waar door dat Dorp ook zeer welvaarende is.
Nu, myn Vriend! noch een woord nopens de lotgevallen van dit Eiland; in den jaare 1490 waren de Vlaamingen meesters van Wieringen; in den Jaare 1492 hadden de Wieringers even als de Texelaars deel in de onlusten van het kaas- en broodsspel, en wierden er ook even als hunne buuren voor gestraft; in den jaare 1522 roofden en brandden de Geldersschen op dit Eiland; hetwelk vervolgens zeer veel leedt in de stormen van de jaaren 1717, 1725, 1726, 1775, en vooral in dien van de maand November 1776, wanneer de dyk byna geheel vernielt wierdt, en geheele stukken dyks tot aan de andere zyde van het Eiland gesmeeten wierden.
Eer ik Wieringen vaarwel zeg, moet ik U evenwel verhaalen, hoe wy hier den dag doorbragten; het was middag toen wy bezweet, vermoeit en hongerig op Ypelshoef kwamen, het geen ons aandreef om naar eene herberg te zoeken; wy tuurden naar een uithangbord zoo als een Sterrekyker naar een staartstar [=komeet], en vonden er eindelyk een, hetwelke met een verkleind afbeeldsel van een rood monstertje beklad was, wiens uitzigt my al aanstonds een kwaad voorteken scheen te zyn; wy vielen als steenen neder op een bank, die in een groot voorhuis stondt, alwaar een hoop roomsche boonen [=tuinbonen] in een hoek lag; de waardin kwam voor, en beantwoordde onze vraag, of wy daar eeten konden, met ja, wat believen de Heeren? wy vroegen om lams karbonaden met een salaadje; och, zeide de vrouw dat is op het geheele eiland niet te vinden; niemand eet hier versch vleesch, en des zomers wordt er nooit geslagt; wel nu, was ons antwoord, wy zullen ons dan met struiven van gerookt spek of ham [=spek / hampannekoeken] behelpen; doch dit wierdt wederom beantwoord op deeze wyze, voorleden week hebben wy het laatste daar van opgegeeten, en ik heb geen kruim in huis; wy keeken elkanderen met lange gezigten aan, en vroegen met eene flauwe stem, wat hebt gy dan? eijeren, zeide het wyf, hetwelke wy toen zoo vriendelyk niet meer aanzagen; maar wy moesten geduld neemen; en toen wy zeiden, geef er ons dan wat salade by, antwoordde het onbarmhartige vrouwspersoon op een koelen toon, ik zal by de buuren gaan zoeken, of zy noch wat in hunne tuinen hebben.
Terwyl zy dat bezoek afleide, spraken wy over het voordeel van zich in eene groote Stad en volkryke Maatschappy te bevinden, alwaar men met minder omslag twintig goede schotelen kan doen gereed maaken, dan hier eijeren met salade bekoomen.
Toen evenwel de salade en de eijeren voor den dag kwamen en op de tafel stonden, vertroosteden wy ons met gesprekken over den langmoedigen Epidetus, en over de lessen van de Stoïsche Wysgeeren die ons geleert hadden, hoe weinig een mensch tot zyn bestaan noodig heeft, de maatigheid zoo zeer gepreezen hadden, en meer andere aanmerkingen hadden gemaakt, welke voor graage maagen niet zeer geschikt zyn; ondertusschen aten wy ons Nebucadnezars salaadje, en merkten aan, dat die magtige Vorst er noch niet eens eijeren by hadt; ook was de wyn evenredig aan de maaltyd.
Maar, gelyk het geluk en het ongeluk zich beurtelings in deeze weereld verwisselen, verzagtede deeze schraale kasteleinsche van het roode monstertje onze geemelykheid, toen wy haar het gelag rykelyk betaalden; dewyl zy ons to kennen gaf, dat indien wy des avonds aan het Dorp den Oever pleisterden, wy aldaar eene uitsteekende herberg vinden zouden; dat wy van de twee herbergen die aldaar nevens elkanderen stonden, de laatste verkiezen moesten, alwaar de aanneemers van den dyk, waar aan toen gewerkt wierdt, hun verblyf hielden.
Door dit troostelyk vooruitzigt aangemoedigt, gingen wy weer welgemoed op reis, en telden met elkanderen op, welke goede schotels eene boerenwaardin ons al zoude kunnen geeven; wy vonden er in onze verbeelding genoeg, het geen ons verlangen vermeerderde, en onze schreden deedt verdubbelen.
Eindelyk kwamen wy op de gewenschte plaats; naar een goed avondmaal te vraagen was het eerste werk; maar och! wy ondervonden al aanstonds, dat men van verdriet of schrik niet sterft; lees de saamenspraak van dien middag eens na, en ik heb U alles gezegt, wat hier wederom het gesprek uitleverde; het eenige onderscheid bestond in deeze taalkundige verandering, dat, daar wy des middags salade met eijeren gegeten hadden, wy des avonds eijeren met salade aten; dit, myn Vriend, is eene waare schildery van dien dag, dien ik met eene zwarte kool getekent heb; wie zou nu zeggen, dat men in ons lieve, ryke, Holland plaatsen aantreft, alwaar men om te kunnen eeten en drinken op zyn Spaansch moet reizen.
Des anderen daags, toen het wederom zeer warm was, moesten wy andermaal van de eene zyde van het eiland tot de andere, te weeten, van het Dorp den Oever tot Westerland, kuijeren; en dus kwamen wy, al lenden sleepende, eindelyk des middags ten één uur wederom aan den hoek, alwaar ons vaartuig lag, hetwelke met goeden wyn voorzien was; aanstonds wierden er vier of vyf fleschen naar de nabygelegen boerenherberg gebragt; en hier wierdt onze vraag naar struiven met ham, door een jong, lief, en zindelyk boerinnetje met een bevallig ja beantwoord; ô, weldoende Natuur! Wat zijn de vermaken, die Uwe noodzakelykheden ons verschaffen, niet lieflyk! aangenaam hoekje van het eenzaame Wieringen, nooit zal ik U uit myn geheugen wisschen! mooi en vriendelyk meisje! Lekkere struiven! wyn, daar ik Jupiter zelven op zoude hebben durven onthaalen! wanneer ik onlustig ben, herroep ik u slegts in myn geheugen; en ik ben daadelyk opgeruimt.
Vergeef my, myn Vriend! deeze dichterlyke uitstap, maar ik kan van Wieringen niet spreeken, zonder my dat voorval te binnen te brengen.
Ten laatsten moesten wy dit lekkere hoekje wederom verlaaten; wy stapten in de boeier; de wind kletterde in de zeilen; en de Schipper stuurde ons naar het nieuwe Diep; wy hadden ter linkerhand de zoogenoemde Zandgronden, alwaar de lootsen, volgens hun verhaal, de overblyfsels der muuren van eene groote Stad zouden gevonden hebben; doch het spyt my, dat ik geduurende myn lang verblyf op Texel zulks niet eens zelf heb gaan onderzoeken; want dan zouden de muuren van die groote Stad mogelyk in die van een Kerkhof verandert zyn (6); immers ik heb te meermaalen ondervonden, hoe weinig staat te maaken is op het verhaal van lieden, die geene kunde bezitten, en wier oordeel niet geoeffent is.
| |
Reisverslagen:
Pieter van Cuyck: fragment uit "Brieven over Texel en de naby-gelegen eilanden" (1789)
J. Jongkind: verslag op rijm van een wandeling over Wieringen (ongedateerd, ca. 1840)
H. Wijnbeek: het verslag van zijn inspectiereis langs de Noord-Hollandse scholen in 1839
F. Allan: het boek "Het eiland Wieringen en zijne bewoners (1855)
|
Noten:
1: Dit is de legende van de verzonken stad Grebbe. Waarschijnlijk ging het om dijkresten. Terug naar de tekst
2: Van Cuyck zag nog de oude Westerlander kerk, waarvan nu alleen de toren nog rest. In de 19e eeuw is een nieuw bakstenen schip gebouwd. Terug naar de tekst
3: Tegenwoordig bevinden de stenen sarcofagen zich niet meer in Westerland. Een ervan bevindt zich in de kerk van Hippolytushoef ( zie foto). De deksel hiervan is echter onbewerkt. Wat de uitgehouwen figuren zouden moeten zijn is mij niet bekend, aangezien de overige deksels weg zijn. Runetekens wellicht?? Terug naar de tekst
4: Het is mij onduidelijk hoe het nu precies zat met de kerk van Stroe. Deze staat bekend als de Willibrordskerk, maar het varken boven de deur en de uitspraak van Van Cuyck verwijzen naar de heilige Antonius, de 3e eeuwse kluizenaar. Terug naar de tekst
5: De dijken van Wieringen waren van oudsher opgebouwd uit samengeperst wier (eig. zeegras), dat met houten palen bij elkaar werd gehouden. Aan het begin van de 18e eeuw werd door de handelsschepen de paalworm meegebracht die een ware verwoesting aanrichtte en de dijken ondermijnde. In de jaren 70 en 80 van de 18e eeuw werden de wierdijken van een stenen beschoeiing voorzien. Van Cuyck verwijst hier naar als hij later meldt dat in Den Oever de aannemers van de dijkwerkzaamheden logeerden. Terug naar de tekst
6: Wederom een verwijzing naar Grebbe. In de Anna Paulowna polder zijn inderdaad na de drooglegging in de 19e eeuw middeleeuwse kerkhoven gevonden.
|
|