menu
| |
![]() |
![]() |
F. Allan - Het Eiland Wieringen en zijne bewoners - online versie - Inleiding
|
|
INLEIDING.ofschoon er over de geschiedenis van ons Vaderland in vroegeren tijd, en vooral vóór de komst der Romeinen, eenen sluijer ligt verspreid, waaronder tal van belangrijke gebeurtenissen verborgen liggen, zoo weten wij echter, dat onze geboortegrond, gelegen aan de uitwatering van groots rivieren, wier stroomgebied destijds nog door geene waterkeeringswerken werd bepaald, en daarbij blootgesteld aan de landverslindende woede der Noordzee, welke de west- en noordkusten van Nederland steeds bedreigen, meer dan eenig ander land, belangrijke veranderingen heeft ondergaan, zoo wel met betrekking tot de oppervlakte van den grond, als tot de rigting der stroomen. -Allerwege toch in ons Vaderland, zijn daarvan de sprekendste bewijzen voorhanden. Zoo toch werd, bij liet ontgraven der grondslagen van het huis van den Domproost, op Utrecht's hoogste gedeelte, ten tijde van HORTENSIUS, een gezonken schip, met zijne lading, bestaande in aardewerk, gevonden; terwijl men bij het boren van eenen put te Groningen , op eene diepte van veertig voeten , mede een schip vond, dat van Romeinsch maaksel scheen te zijn; - gelijk het ook even zeker is, dat Hollands west- en noordkust, alsmede de eilanden, zich veel verder in die rigting hebben uitgestrekt. Zulks wordt althans bewezen, zoo door de in de Noordzee liggende zandbanken en platen, als door de kapel van NEHALENNIA op Walcheren, de grondvesten van de oude stad bij de Goereê, en het huis te Britten, bij Katwijk; welke gebouwen toch wel niet aan den buitenkant der duinketen zullen geplaatst zijn geweest.
Dan, niet slechts aan die zijden, maar ook dáár, waar thans de Zuiderzee de plaats van eenmaal vruchtbare en houtrijke landerijen inneemt, zijn allerwege de sporen aanwezig, welke van de groote veranderingen, in den loop der eeuwen, door stormen en watervloeden, hier te weeg gebragt, de onmiskenbaarste bewijzen dragen. Tijdens de komst der Romeinen hier te lande, waren deze streken reeds lang bewoond; waarvan de stichtingen van onderscheidene burgten of sterkten in dien tijd, ten bewijze strekken. -Zoo woonden o.a. de Tusiê of Toesië, op de hoogere landstreken bij Medemblik, van welk volk den naam nog overig zoude zijn in het dorp Opperdoes, alsmede in Lager- of Nederdoes, welke laatste plaats in de Zuiderzee bedolven is; - de Marsioten of Marsen hielden verblijf in de lagere deelen van Noord-Holland, Waterland, en werden aldus genoemd, naar de Meerschen, Marschen, d.i. lage weilanden. Destijds, stonden Rijn en IJssel nog in geene verbinding met elkander, terwijl eerstgenoemde rivier, behalve de thans bestaande mondingen en de verzande mond bij Katwijk, vrij zeker meer vertakkingen had, waarvan er eene van Wijk voorbij Utrecht naar de Vecht, en eene andere boven Wageningen, noordwaarts naar de Eem vloeijende, door Waterland stroomden, en bij Petten (putten) in de zee stortten. De andere rivier, de IJssel, was toen nog van minder beteekenis, en vloeide in het meer Flevo of Flevum, dat tusschen Schokland, Urk en Friesland moet gelegen hebben. Dit meer ontlastte zich door eenen stroom, die bij de tegenwoordige Tako-Zijl, in Friesland tusschen Heeg (het Hoog) en Woudsend (einde der oostelijke bosschen) vloeijende, tusschen Sneek en Bolsward in de Middelzee stroomde. Toenmaals besloeg de Middelzee een groot deel van het tegenwoordige Friesland en had bij de stad Uitgong, hare waterloozing in de Wadden, de MareVadosum, en vervolgens tusschen Ameland en Terschelling in de Germaansche of Noordzee. -
Groot voorwaar, waren de gevolgen welke uit dit werk van het Romeinsehe legerhoofd ontstonden. Immers, de grootere hoeveelheid water, welke nu uit den Rijn, door den IJssel, naar het Flevum-meer vloeide, moest zich welhaast eenen nieuwen weg banen. Nergens door dijken, dammen of andere natuurlijke of kunstmatige waterkeeringen, tegengehouden, knaagde het de oevers gestadig af; de zachtere aardlagen, welke zich onder de harde bovenkorst bevonden, werden hoe langer zoo meer uitgekabbeld; deze korst brokkelde dan vervolgens af, en verzonk met wat er op stond in de diepte. - Even min als het bekend is, wanneer de stad Grebbe in de diepte verzonk, schijnt men, met zekerheid te kunnen bepalen, wanneer de geheele vlakte tusschen Noord-Hollands vaste kust en het Eiland WIERINGEN, benevens dat gedeelte dier Provincie, waar de Zijpe en Wieringerwaard liggen, in het nat bedolven zijn. Dit moet na de eerste helft der 8e eeuw hebben plaats gegrepen, terwijl ook na dien tijd de stad Gonseind, waar nu liet dorp Winkel ligt, benevens de dorpen Lager- of Nederdoes, Lammoer, Ter-Dorp, Schulhorn en andere, verzwolgen zijn. Dat deze landstreken, welke thans bekend staan onder den naam van "het meer bezuiden Wieringen", alsmede die, over welke zich verder de Balg tot aan den Zuidwal bij het tegenwoordige Nieuwe Diep, uitstrekt, oudtijds bewoond en bebouwd land moet geweest zijn, blijkt duidelijk uit de vele overblijfselen van dijken, wegen, straten en muurwerk, als ook door het in 1772 ontdekte kerkhof, waarop zerken en kisten aanwezig waren. Dat DRUSUS in deze streken, dijken zoude hebben doen aanleggen, is door de ontdekkingen van JUNIUS, PALUDANUS en den Ma r q u i s de ST. SIMON buiten kijf gesteld. Zoo heeft men onder andere dezelve nagespoord van de Straat bij Texel, zuidoostwaarts van de Koog, door den gebeden Wieringerwaard, over de Gammels, en ten noorden van Stavoren in de Zuiderzee Naar men zegt, bestaat de weg in den Wieringerwaard, welke men ter lengte van 1300 roeden heeft kunnen volgen,uit duifsteen, en kan hij welligt in verband worden gebragt met den ouden weg, uit de Zuiderzee door Friesland loopende, welke waarschijnlijk mede, van Romeinsche herkomst is. -Er is weleens verhaald, dat er tot aan het begin der dertiende eeuw, tusschen Enkhuizen en Stavoren, nog zoo veel land was, dat men met behulp van een deel, vondel of plank, droogvoets derwaarts konde gaan. - Hoe dit zijn moge, wij hechten daaraan echter geen geloof, naardien wij weten, dat het gedeelte van Friesland, waarin Stavoren ligt, reeds vroeger, in tegenstelling van het latere West-Friesland, Oost-Friesland werd geheeten. Er bestond dus eene scheiding, waarbij wij hier wel niet enkel aan een greppel of slootje zullen te denken hebben. - Daarenboven had Stavoren toen twee havens, Zure- en Nooremude (zuider- en noorder-mond) geheeten; al hetwelk bewijst, dat men toenmaals hier, in plaats van land, water had. Ook de stormvloed, welke omstreeks het jaar 857 hier te lande woedde, bragt verandering in deze streken te weeg, en het was inzonderheid te dien tijde, dat de bewoners inzagen, welk groot belang zij bij het aanleggen van behoorlijke Zeeweringen hadden. Zoo vinden wij gewag gemaakt van gelegde wier- of weerdijken om de tegenwoordige plaat het Robbezand of de Waard, welke door het Oude Vlie van het Bredezand gescheiden is, en waarvan nog overblijfselen van overig zouden zijn , die zich door eene bijzondere vast- of hardheid van stof, onderscheiden, terwijl de meestgevaarlijke brokken in de jaren 1668 en 1669, op last van den Raadpensionaris DE WITT met groote inspanning van krachten zijn verbrijzeld. - Ook is er aan het westeinde van het Oude Vlie, nog een weg aanwezig, die vroeger hinderlijk was voor diepgaande vaartuigen, welke aldaar verpligt waren om den vloed af te wachten of een gedeelte der lading te lossen, om over de zoogenaamden Drempel te kunnen komen, en die door sommigen gehouden wordt voor den weg, welke eertijds tot het kasteel Flevum zonde geleid hebben. Dit een en ander meenden wij voldoende te mogen achten om onze lezers, eenigermate althans, bekend te maken met dat gedeelte der Zuiderzee, waarin het tegenwoordige Eiland WIERINGEN ligt, en tot welks beschrijving wij thans overgaan.
|
|
© Pagowirense.nl 1997-2007 | ||
![]() |
|